volg ons op facebook
      Laatst bijgewerkt: 21-Sep-2014

 

GROEVE WIEGERINK - de LEEMPUTTEN (OOsT GELRE / VOORHEEN EIBERGEN)

Ton Lindemann (m.m.v.: Maarten van den Bosch en Henk-Jan van Vliet)

Historische achtergrond

Ten oosten van Groenlo bevond zich tot een paar honderd jaar geleden een uitgestrekt hoogveen- en moerasgebied, aan de Duitse zijde nu nog luisterend naar de naam Zwillbrocker Venn. Deze naam verwijst mogelijk naar Zwillbrock of Zilverbroek: de zilveren glans van veenpluis (ook wel wollegras genoemd) wat hier vroeger in de uitgestrekte venen voorkwam. Een tweede betekenis van de naam kan wijzen naar de hoeveelheid turf die per dag door een turfsteker gestoken kon worden. Het "broek" of "brock" verwijst naar een natte omgeving.
Aan Nederlandse zijde was al het hoogveen al in de eerste helft van de 19de eeuw door vervening ten behoeve van brandstof (turf) geheel uitgeput (Staring, 1856). Tegenwoordig vindt er intensieve veehouderij plaats. Ook aan Duitse zijde vond vervening plaats, maar is een restant behouden gebleven. Op de foto links is dit verschil goed te zien. De grens tussen Nederland en Duitsland is ook de grens van agrarisch beheer in Nederland en natuurbehoud in Duitsland.
Nadat het veen aan Nederlandse zijde uitgeput was bleef er arme zandgrond over. Vrijwel direct onder het zand bevindt zich echter klei (Staring, 1856). Al rond 1550 werd deze klei gebruikt voor de productie van bakstenen, in dit geval voor de wallen en vestingsbouwwerken van Groenlo. Hiervoor waren 8 steenovens productief (Derks et al, 2006). De lokale boeren gebruikten de klei om hun eigen stenen te bakken voor hun boerderijen en schuren en daarmee in hun eigen behoefte te voorzien. Was men klaar met klei delven, dan liet men de ontsluiting aan zijn lot over, die dan dan snel vol met water liep, of de oude gaten werden weer gedicht met dekzand van een nieuwe tijdelijke ontsluiting (Van Deinse, 1931).
Al in 1850 was er in de klei van zo'n tijdelijke ontsluiting een reeks wervels gevonden door boer Te Winkel uit Miste en deze werden toegeschreven aan een zeekoe. Van deze wervels waren er in 1925 nog 5 overgebleven die werden geschonken aan A.B. van Deinse die de reeks wervels determineerde als Plesiocetus longirostris (van Beneden, 1880). Dat de klei fossielen bevat was toen al langer bekend. De "Gymnasial-Sammlung" in Münster (D) bevatte in het midden van de 19e eeuw al een collectie haaientanden, schelpen en walvisbeenderen uit deze regio (Roemer, 1854).


Veenpluis of wollegras (Eriopho-
rum angustifolium)
. Foto: Sylvia Verschueren.

Aan de noordelijke rand van groeve Wiegerink zijn de restanten te vinden van de oude kleiputten. Dit zijn de restanten uit de tijd dat hier met de schop leem gedolven werd tot aan de jaren dertig van de 20ste eeuw. De begroeiing bestaat hier vooral uit berken. In een dergelijke natte omgeving spreken we dan over een berkenbroek.
Het is aannemelijk dat oude ontsluitingen, zoals de Koerboom, eenzelfde karakter hadden. Veel van dergelijke ontsluitingen zijn door ruilverkaveling verdwenen.
Zieke berk met berkenkanker. Berkenkanker ontstaat op de plaats van een afgebroken tak. Daar ontwikkelt zich een zwelling die ook het gezonde hout van de stam aantast. Uiteindelijk zal de boom afsterven. (foto's Sylvia Verschueren).


 

 

 

 

 

 


 


 

Staring vermeldt in "De Bodem van Nederland" (1855-1860) een tweetal steenovens op in het Nederlandse deel van Zwilbroek; te weten Steenoven De Koerboom van familie Simmelink en Steenoven de Hoop van de gebroeders Wiegerink. Volgens Derks et al (2006) waren in het Zwolse veld nog drie andere steenovens werkzaam rond 1880. Dat waren de Reijerink-ticheloven, de Pannekuilen en verder nog één nabij de Steenbeek. Allen betrokken de klei van de lokatie te Zwilbroek. De restanten van deze steenovens zijn verloren gegaan bij ruilverkaling. Mogelijk zijn er twee doublures en worden met de Pannekuilen de leemputten van de Koerboom bedoeld en is de Ticheloven en de genoemde bij de Steenbeek ook dezelfde. Deze genoemde steenovens volgens Derks staan niet vermeldt op (militair) topografische kaarten (zie hieronder bij kaarten, boringen en profielen).
De oudste is De Koerboom; een uitgestrekt complex ondiepe afgravingen ten noorden van de weg Groenlo-grensovergang naar Vreden. Ten oosten van De Koerboom ontstond later, rondom het begin van de tweede helft 19e eeuw, het groevecomplex De Hoop, ook wel De Goede Hoop. Dit complex bestond uit iets diepere groeven rond de kruising van de weg Groenlo-grensovergang Zwilbroek en de binnenweg Winterswijk-Eibergen. Op de kruising staat nog een oud 6-hoekig gebouwtje, als een soort theekoepeltje, dat was het kantoortje van het bedrijf. De WTKG heeft hierover de oude werknemers uitgevraagd (die waren toen al 80+ jaar!). Tevens werd Rupelklei uit Duitsland per paardenkar aangevoerd. Toen dit gebied uitgeput raakte werd in het begin van de negentiger jaren van de 19de eeuw een nieuw groevecomplex opgestart even ten zuiden van De Hoop door de gebroeders Wiegerink (bewerkt naar Van den Bosch, 2011a). De groeve werd sindsdien Groeve Wiegerink genoemd. Anders dan de informatiepanelen bij De Leemputten aangeven, is een exact jaartal voor het opstarten van een commerciele exploitatie niet bekend (mededeling van dhr. H.Th. Wiegerink in Van Deinse, 1931). De steenbakkerij in Groenlo, nabij het station, werd in 1894 geopend. Deze was vanaf 1898 met een smalspoor voor de kiepkarren verbonden met de groeve 3 km oostelijk van Groenlo in de gemeente Eibergen. Dit leidde destijds tot spraakverwarring over de herkomst van de fossielen. In het spraakgebruik was de groeve in bezit van een Groenlose frima en kwam het fossiele materiaal dus "uit Groenlo", in feite dus Eibergen. Maar elders in de gemeente Eibergen werden in een andere groeve, bijvoorbeeld de groeve van H.W. Wantia nabij Rekken, en destijds in productie vanaf 1858, ook fossielen gevonden. Waar in groeve Wiegerink miocene klei aangetroffen werd, was hier sprake van oligocene klei. Later werd de groeve Wiegerink overgenomen door de NV Fernier Overkamp en Wiegerink. Verder spraken verzamelaars in die tijd over de Koerboom (sic), Wiegerink, FOW, Zwarte Jan, Zwilbroek, en als vreselijke verwarring ook De (Goede) Hoop als locatie. Vlak bij deze locatie staat een café aan de Winterswijkseweg (Haak en Hoek), waarvan Zwarte Jan de eigenaar was. Van Deinse beklaagde zich hierover, maar ook over het feit dat dit deel van de Achterhoek in feite een gatenkaas was van kleiputten en dat de herkomst van de fossielen vaak niet meer was te achterhalen. De collecties lopen dan ook door elkaar (o.a. Van Deinse, 1926 en 1931 en Van den Bosch 2011a).

De in de tekst genoemde ge-
meenten bestaan niet meer, maar worden genoemd om een koppe-
ling te houden met de tijdgeest en de historie van deze klassieke vindplaats.
Bij een gemeentelijke herinde-
ling in 2005 is de gemeente Groenlo met een paar naburige gemeenten opgegaan in de nieuwe gemeente Oost Gelre. Ook De Leemputten nabij Zwil-
broek zijn bij deze herindeling bij Oost Gelre ingedeeld. De rest van de gemeente Eibergen is met een aantal andere gemeen-
ten samengevoegd tot de nieuwe gemeente Berkelland.

     
  Steenfabriek De Hoop en Wiegerink in bedrijf  
Van links naar rechts:
Steenbakkerij "De Hoop" ~1885?,
Oude loc bij nieuwe steenbakkerij,
De bagger in de groeve,
 
Van links naar rechts:
Loc met kiepkarren,
Bagger met treintje,
Loc met 16 kiepkarren.
(alle foto's: H. Overkamp)
 
 

Tot 1931 werd de kleiput met de schop uitgegraven. De leem werd in kiepkarren verzameld en door paarden de kleiput uitgetrokken. Vandaar ging het met een locomotief naar de steenfabriek in Groenlo. De leem werd tot een diepte van ongeveer 5 m uitgegraven, dieper graven was economisch niet verantwoord. De leemdelvers woonden in een drietal huisjes rondom de groeve. Deze leemdelvers groeven jaarlijks 22.000 m3 klei uit, goed voor de productie van ongeveer 15 miljoen bakstenen en dakpannen. Het werk leverde rond 1904-1908 f 0,05 (€ 0,023) per uur op. De opbrengsten van bijvoorbeeld dakpannen van de eerste kwaliteit was f 9,00/1.000 st. en voor de tweede kwaliteit f 6,00/1.000 st., resp. € 4,23 en € 2,82 (o.a. Van Deinse (1931) en mededelingen van oud medewerker J.W. Kettering aan M. van den Bosch in 1975).
Vanaf 1931 ging men over op een machinale methode van kleiwinning en de graafmachines lieten van de fossielen, op enkele uitzonderingen na, niets heel. Dat was in de groeve direct ten westen van de Winterswijkseweg. De groeve stopte in 1975 met exploitatie.

 
 
Groeve Wiegerink als natuurpark

De Viervlek (Libellula quadrima-
cu lata)
komt veel voor de regio Zwilbroek, zoals hier gespot in groeve Wiegerink. De Viervlek is in grote delen van Nederland overigens een vrij algemene verschijning.


Oude, met water gevulde put (panoramafoto: Ton Lindemann)


Broedende knobbelzwaan (Cyg-
nus olor)
in de groeve op het kunstmatige eiland met de gewraakte arseenklei (zie tekst hieronder).
Waterlelies (Nymphaea alba) in één van de laatst gegraven putten.

 

 

 

 

 

 

Één van de oudste putten opgevuld met afval (ook beenderresten) en dekzanden uit andere gegraven putten.

 
Op kosten van het voormalige Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie (RGM), thans opgenomen in NCB Naturalis, is de groeve nog ongeveer een half jaar bemaald om hem droog te houden zodat het RGM nog kon bemonsteren voor fossielen (persoonlijke mededeling M. van den Bosch op 20-07-2011). Ook tijdens de productieve fase werd de groeve bemaald om deze droog te houden. Op de vloer van de afgewerkte delen van de groeve ontstond zo een berkenbos. Vooruitlopend op verdere ontwikkeling van het gebied is ook daarna de bemaling niet gestopt. Volgens mondelinge mededeling van H. Overkamp op 20-07-2011 (destijds eigenaar van het terrein) was het de bedoeling om het gebied als recreatieterrein/natuurpark te ontwikkelen. Daartoe moesten de berkenbomen gekapt worden en werden de putten gecontroleerd onder water gezet. In de tot 7 ha grote putten zouden kunstmatige eilanden verrijzen met klei die vrijkwam bij bouwwerkzaamheden in de directe omgeving van de groeve. Met het vorderen en uitvoeren van deze plannen bleek dat de klei, te gebruiken voor de kunstmatige eilanden aanvankelijk niet gebruikt kon worden voor het maken van deze eilanden. Van nature bezit deze klei in de grond een hoog arseengehalte. Zolang als het in de grond zit mocht dit wel vergraven worden, maar voor terugstorten moest een vrijstelling volgens de milieu wetgeving volgen omdat deze zwaar arseenhoudende klei plotseling bestempeld werd als chemisch afval. Er was alleen sprake van grondverplaatsing...... Uiteindelijk is er maar één kunstmatig eiland aangelegd in een groeve die van nature dus ook zwaar arseenhoudende klei bevat mèt dito zwaar arseenhoudende klei uit de directe omgeving.
In 2008 werden de gronden verkocht aan Staatsbosbeheer en daarmee werd andermaal een hoofdstuk afgesloten. De recreatieve functie, met ondermeer een uitspanning voor bootverhuur, werd gesloten en Staatsbosbeheer laat het gebied nu verwilderen. In Euregioverband (Twente/Achterhoek/Westelijk deel van Münsterland) zijn wandelroutes uitgezet met aandacht voor de natuur en met een knipoog naar het (geologisch) verleden. Het staat in verbinding met het Duitse Zwillbrocker Venn, waar het gebied onder beheer staat van het Biologische Station Zwillbrock e.V.
 
 
Zwillbrocker Venn
De gevlekte orchis (Dactylorhiza maculata subsp. maculata) die in het Zwillbrocker Venn voor-
komt.

Links: Het Zwillbrocker Venn in Duitsland met op de achtergrond het water waar flamingo's fourageren.
Inzet: Rode flamingo (Phoenicop-
terus ruber).
(Foto: Biologische Station Zwillbrock e.V.)
Tenzij anders vermeld, foto's: Sylvia Verschueren (2011).

In het Zwillbrocker Venn komen drie soorten flamingo's voor. Het zijn ontsnapte dieren uit gevangenschap (dierenpar-
ken, e.d.) maar weten zich goed te handhaven. In de winter trekken de flamingo's naar de provincie Zeeland. Verder is er een grote meeuwen kolonie.

 

 

 


Kaartdetail met daarop aangege-
ven de tertiaire klei (zeegroen met 'e') (naar Staring 1860, plaat II).

STRATIGRAFIE

Nabij Zwilbroek ligt het buurtschap Zwolle en de naam van dit buurtschap betekent een "hoogte" of "verheffing" en werd al in 1234 vermeld.
De miocene klei in dit deel van de Achterhoek werd door Staring beschreven als twee noord-zuid gerichte paralelle hoogten in het landschap, zoals het kaartje links laat zien en valt samen met het buurtschap. Tussen beiden hoogten met de tertiaire klei ligt het Zwillbrocker Venn op een jong pleistocene smeltwatergeul van zo'n 40 meter diepte (Van den Bosch, 2011a).
De klei werd voor het eerst in de omgeving van Meddeho (Meddo) onderzocht door J.G.S. van Breda en A.A. de Ruuk. In 1834 heeft Van Breda aangetoond dat het hier ging om sedimenten uit het Tertiair. Bij steenoven De Giffel te Meddeho werden de eerste fossiele schelpen gevonden van deze ouderdom. Aanvankelijk werden de fossielen ingedeeld bij het Eoceen en pas later bij het Mioceen. Meer bijzonderheden over de ontdekking van het Tertiair in Gelderland wordt later beschreven bij de klassieke vindplaats Meddeho.
In de tweede helft van de 19de eeuw zakte de belangstelling voor het geologisch onderzoek in Nederland weg. Pas in het begin van de 20ste eeuw kreeg het onderzoek in deze regio een nieuwe impuls toen bleek dat er in de diepere ondergrond van de Achterhoek delfstoffen als steenkool en zout te vinden waren. Maar de eer voor een eerste breder onderzoek aan de klei bij Eibergen valt te beurt aan A.B. van Deinse in de jaren twintig van de vorige eeuw met zijn onderzoek aan de fossiele walvisbeenderen die er gevonden werden.
Veel over de ondergrond was in die tijd nog niet bekend. Wel werd aangenomen dat de kleilaag behoorlijk dik moest zijn en dat bij een diepte van 7 m onder het maaiveld de klei van slechtere kwaliteit werd. Op een diepte van 3,5 tot 4,0 m kwam een fossielrijke laag voor met veel beenderen van walvissen, maar ook haaientanden.
De afbeeldingen hieronder laten het profiel van de groevewand in 1925 zien, opgetekend door Van Deinse. Ter vergelijking ook een stukje profiel zoals dat ontsloten is bij het begin van de wandelroute bij De Leemputten in 2011.

 

 

Profielen Groeve Wiegerink  
Groeve Wiegerink anno 1925, (naar Van Deinse (1931)). Profiel van de foto links (naar Van Deinse (1931)). Profiel in ontsluiting anno 2011, (foto: Ton Lindemann).


Fragment van geologische kaart uit de tijd dat FOW in bedrijf was (1929). Voor verklaring van symbolen en kleurcodes zie kwartblad 34-IV. Klik op de afbeelding voor groter formaat.

Als we eerst Van Deinse aan het woord laten over het profiel van de groeve, dan zegt hij dat de vegetatie "temidden van de hei bestaat uit eikenhakhout, berkjes, braamstruiken, elzen, lijsterbes, boschbes, twee soorten wilgen, en op de meer vochtige plaatsen lischdodden, en riet. Onder deze planten volgen resp:
1 een laag witgrijs zand van 40-90 cm dikte,
2 een geplooide laag geelbruine keileem, 30-90 cM. dik, op sommige plaatsen nog dikker. In deze grondmoraine-afzetting komen af en toe noordelijke zwerfsteenen voor, van b.v. 40 bij 60 bij 75 cM., ruw gemeten.
Tusschen laag 1 en 2 liggen op verschillende plaatsen, geheel willekeurig, grootere of kleinere lensvormige stukken zwarte humusachtige aarde. Deze drie lagen waren in een mooi profiel duidelijk te zien. Onder laag 2, de geelbruine keileem, begint de machtige laag zwarte leem, waaruit steenen en dakpannen gebakken worden. De lagen liggen horizontaal boven elkaar, maar af en toe ziet men de keileemlaag plotseling diep dringen in de zwarte leem. Een dergelijk ingedrongen stuk is tot 2 M. hoog en een 50 cM. breed. De grenslijn kleileem - zwarte leem loopt dus niet overal waterpas, maar vertoont af en toe sterke bochten naar beneden.
Het leem is zwartgrijs van kleur in vochtigen toestand en zeer taai. Het s. gew. is 1,9. De dikte van de leemlaag is niet precies bekend, maar bedraagt zeker vele tientallen meters".

De poging van Van Deinse om een diepe boring te bestuderen werd destijds tegengewerkt. In de tijd dat Van Deinse zijn proefschrift schreef was voor het gebied een mijnbouw concessie aangevraagd voor het winnen van steenkool, steenzout en aardolie. De diepboringen in het concessiegebied en aanvullend op Plantengaarde-1 van 1908/09 (zie boorprofiel rechts) uit de twintiger jaren van de 20ste eeuw werden vanuit concurrentie overwegingen geheim gehouden.

Bij de Koerboom werd volgens onderzoek van de WTKG behalve in keileem ook gegraven in de top van de Afzetting van Eibergen en lokaal ook in jonger Tertiar, dat we nu Afzetting van Delden noemen. Bij De Hoop werd er gegraven in Afzetting van Eibergen, maar op een iets dieper niveau dan bij De Koerboom, en hield op bij de sterk siltige laag onderin de afzetting.
In deze groeve werd ook de Laag van Stemerdink aangesneden, waardoor andere zaken gevonden werden. Jammer genoeg is ook hier nauwelijks stratigrafisch verzameld: de vondsten van bijvoorbeeld Megaselachus megalodon (Agassiz in Charlesworth, 1837) komen ongetwijfeld uit de Laag van Stemerdink.
Eerst in 1973 heeft het voormalige Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie (RGM), thans opgenomen in NCB Naturalis, een boring gezet op de bodem van de groeve (Van den Bosch et al; 1975). Samen met de groevewand was het genomen profiel 9,5 m. Uit dit profiel komt naar voren dat de dikte van de miocene kleilaag in de groeve 8,5 m bedraagt en deze wordt sindsdien de Afzetting van Eibergen genoemd. Onder onder de 8,5 m begint de Afzetting van Aalten met de Laag van Stemerdink. De eerdere opmerking dat de klei op een diepte lager dan 7 m van slechtere kwaliteit is, wordt met deze boring min of meer bevestigd. Al op een niveau van 5,5 meter diepte neemt het aandeel fijn zand in de klei naar beneden toe. De klei is ijzerhoudend en wanneer deze aan het oppervlak ligt wordt het door verwering (oxidatie van het ijzer) bruin. Meer gedetailleerde informatie is te vinden in de boringen bij het onderdeel kaarten, boringen en profielen hieronder.
Op de informatiepanelen langs de wandelroute door De Leemputten staat vermeld dat de klei ongeveer 20 miljoen jaar oud is. Deze leeftijd wordt ook vermeld op tientallen websites voor vrijetijdsbesteding; van GPS-tracking tot wandel- en fietsroutes, campingsites en ook van gemeentelijke instellingen. Deze zijn niet in het literatuuroverzicht opgenomen, het volstaat om op internet te zoeken naar "Leemputten en Eibergen" om meerdere voorbeelden tegen te komen. De ouderdom van 20 miljoen jaar is echter onjuist. Afzettingen van deze ouderdom komen niet voor in dit deel van Nederland. De Afzetting van Eibergen is ongeveer 12 miljoen jaar oud en zijn afgezet in een marien kustnabij milieu (van strand tot hooguit enkele tientallen meters) gedurende het Serravallien.
Waarschijnlijk tijdens de veldwerkzaamheden van de RGM is er ook een klomp geelachtig spul aangetroffen die door Arie Janssen (2011) met een kaphamer aan gruzels geslagen is. Later realiseerde hij zich dat dit wel eens een barnsteen geweest kon zijn. Volgens Van den Bosch (2011b) is het goed mogelijk dat de Laag van Eibergen ingespoelde stukken barnsteen bevat.

 


Boorprofiel Plantengaarde-1 van de Rijksdienst Opsporing Delf-
stoffen in 1908/09, met aange-
ven: A Carboonformaties (met steenkool), B Zechsteinzout, C Tertiaire formaties. (naar R. Schuiling 1915).


De Zeuglodon als reptiel werd als voorloper van de walvis beschouwd. (naar F. John, 1902)

fossielen

Volgens de huidige inzichten bevinden zich in de Afzetting van Eibergen (groeve Wiegerink) vooral resten van zeezoogdieren en haaientanden. Staring geeft aan dat er onder meer schelpen (steenkernen) in de Koerboom gevonden zijn. Volgens Van den Bosch (2011) komt de Laag van Stemerdink en de jongere Afzetting van Delden hier ook voor. Waar uit Staring's walvistand (rechts) uit afkomstig is blijft dus onbeslist. In de iets meer zuidelijk gelegen bijna aangrenzende locatie van groeve Wiegerink is de Laag van Stemerdink ook aangetroffen (Van den Bosch et al, 1975).
Al sedert ten minste 1678 worden er fossielen gevonden in deze regio. De walvistand (rechts) werd aanvankelijk door R.D. Owen in de 19e eeuw gedetermineerd als een Zeuglodon. Owen werd hiermee op een dwaalspoor gebracht! Uitgerekend Owen die in 1839 had onderkend dat 'Basilosaurus' ('koningsreptiel') helemaal geen reptiel is maar een walvisachtige en deze de nu niet meer geldige naam Zeuglodon had gegeven. Volgens Owen was de tand uit Eibergen van ook een Zeuglodon (Roemer, 1854). Een andere tand uit Nederlandse kleigroeven tussen Eibergen en het Duitse Zwillbrock (Hosius, 1893) ging nog later de boeken in als Zeuglodon vredense (Landois, 1884). Kellogg (1936) schreef deze 'Zeuglodon'- tanden toe aan Squalodon antwerpiensis. Nu is de kennis sinds Owen aanzienlijk uitgebreid, en miocene Squalodonkiezen doen inderdaad erg archaïsch aan, dus de verwarring is zeer begrijpelijk.
In een in 1929 ter determinatie aangeboden zending van 186 fossiele beenderen uit groeve Wiegerink van verzamelaar B. Regelink uit Enschede trof Van Deinse 27 beenderen van zeehonden aan, 66 van baleinwalvissen en 83 van tandwalvissen (o.a. Van Deinse 1931 en 1943). Tot de tandwalvissen behoren ook de dolfijnen en potvissen. De gevonden walrusbotten uit deze groeve worden pas door Van Deinse in 1964 gemeld.
Uit diverse publicaties van Van Deinse blijkt dat in deze groeve beenderen gevonden zijn van 12 dolfijnsoorten (waartoe ook de 3 soorten gevonden tanden van potvissen behoren), 19 soorten baleinwalvissen en 7 soorten zeehonden, waarvan 2 walrussen. Een revisie van de zoogdierresten is in voorbereiding en zal t.z.t. hier te raadplegen zijn.
Het gezamelijk voorkomen van fossiele haaientanden en zeezoogdierresten is te verwachten. Haaien predateren op zeezoogdieren, zoals: walvissen, potvissen, zeehonden, walrussen en dolfijnen. Met zekerheid is de Megaselachus megalodon (Agassiz in Charlesworth, 1837), tot voor kort beter bekend als Carcharocles megalodon, in groeve Wiegerink gevonden (Krul, 1969) en deze wordt ook door Staring genoemd. Van de Geyn (1937) noemt nog drie andere soorten gevonden in Eibergen (bedoeld wordt waarschijnlijk groeve Wiegerink) en Zwilbroek en ook hier niet nader lithostratigrafisch aangeduid. Dit betekent dat zowel de Laag van Stemerdink als de Afzetting van Eibergen in aanmerking komt. Kleine haaientanden komen hier niet voor.
Resten van zeezoogdieren komen zonder twijfel uit de Afzetting van Eibergen. Op de vraag waarom er zo veel beenderen op deze plaats te vinden waren schrijft Van Deinse (1931) dat het vooral gaat om massale strandingen van walvissenachtigen op de kust. Verder schrijft hij dat veel soorten walvissen in troepen leven en noemt daarbij verschillende voorbeelden van massa strandingen. Een belangrijke factor tot deze massa strandingen is volgens hem de weersgesteldheid (vooral de windrichting bij stormweer), de zeestromingen ter plaatse, voedsel aanbod en het getij. Met name de kustontwikkeling is ook nog van belang, vooral als het een zandige en bankige kust betreft. En daar was hier volgens Van Deinse (1918) sprake van. In de groeves met miocene afzettingen in onder meer de Needse berg werden veel minder walvisbotten aangetroffen, het lag wat verder buitengaats. Hier zijn vraagtekens bij te zetten. De kleiige sedimenten in de groeve zijn hiermee in tegenspraak. Klei duidt een meer marien milieu aan. (Over het lokale milieu ten tijde van het Mioceen is <hier> meer over geschreven).


Tanden van de Squalodon grate-
loupi
Scilla 1678, gevonden in de Koerboom. 1 en 2 hoektanden, 3 achterkant, 4 zijkant kies. (naar Staring, 1860)

   

Enkele gevonden fossielen in de miocene klei nabij Groenlo/ Eibergen. Tenzij anders vermeld alle vondsten uit groeve Wiegerink en Van Deinse 1931.

De in de diashow getoonde Megaselachus megalodon is de grootste ooit gevonden in Nederland. De basis meet ruim 10 cm en de zijden 9 en 10 cm.

 
 

In de natte en taaie klei waren de beenderen van de walvissen in situ eveneens zeer nat en fragiel. De zeer poreuze en broze restanten braken doorgaans al bij het eruit halen. Bovendien waren de botten moeilijk te onderscheiden in de donkere leem. Pas nadat de walvisresten gedroogd waren werden deze harder, lichter van kleur en sterker met een puimsteenachtig uiterlijk. De botresten van zeehonden waren zonder uitzondering goed bewaard en steviger wat te maken heeft met de beenderen structuur (Van Deinse, 1931).
Bij het leemdelven ondervonden de delvers veel hinder van de beenderen. Zij werden terzijde gelegd en raakten later over de omliggende heide verspreid. In een later stadium werden de fossiele beenderen afgevoerd naar een deel van de groeve wat niet meer in gebruik was. Van hieruit werden deze verkocht aan opkopers die er kunstmest van maakten (Van Deinse, 1931).

Een woord van dank tenslotte voor de bemiddeling van de VVV te Eibergen om in contact te komen met de heer H. Overkamp. Hij wordt bedankt voor zijn bereidwilligheid om het fotomateriaal uit de tijd van de groeve exploitatie ter beschikking te stellen.

Kaarten, boringen en profielen

Met behulp van de onderstaande kaart kunt u boringen inzien, profielen bekijken en oude historische militaire en topografische kaarten van de aangegeven groeves.

  • Klik op het boornummer voor een beschrijving van alle boringen op deze kaart.
  • Klik op de blauwe of paarse lijn voor een profiel.
  • Klik op een paarse letter voor historische kaarten van de groeves/steenovens:
    • H = De (Goede) Hoop;
    • K = De Koerboom;
    • W = Wiegerink/FOW;
    • T = Ticheloven (volgt later bij de beschrijving van deze locatie).

Literatuur

Bosch, M. van den. Boorachief.

Bosch, M. van den (1975). Interviews met oud medewerkers, persoonlijk archief.

Bosch, M. van den (1979). J.G.S. van Breda en de commissie voor de Geologische kaart van Nederland, 1852-1855, in: Breure, A.S.H. & Bruijn, J.G. de. Leven en werken van J.G.S. van Breda; Groningen, 267-402.

Bosch, M. van den (2011a). In een e-mail aan Ton Lindemann, dd 26-07-2011.

Bosch, M. van den (2011b). In een e-mail aan Ton Lindemann, dd 27-07-2011.

Bosch, M. van den, Cadée, M.C & Janssen, A.W. (1975). Lithostratigraphical and biostratographical subdivision of Tertiairy deposits (Oligocene-Pliocene) in the Winterswijk-Almelo region, (eastern part of the Netherlands). Scripta Geologica, 29: 168 pp.

Bosch, M. van den & Brouwer, F. (2009); Alterra-rapport 1797: Bodemkundig-geologische inventarisatie van de gemeente Winterswijk; Wageningen.

Breda, J.G.S. van (1834). Tertiaire Formatie in Gelderland. Algemene Konst en Letterbode, 1834 dl 1: 117-124.

Deinse, A.B. van (1918). Over de vinvisschen in de landen om de Noordzee gestrand tusschen de jaren 1306-1918. Zoologische Mededelingen, Vol. 4: 179-245.

Deinse, A.B. van (1926). On fossil Cetacea and Pinnipedia in the Netherlands. Proceedings van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen Amsterdam, Vol. 29: 1355-1364.

Deinse, A.B. van (1931). De fossiele en recente Cetacea van Nederland; Amsterdam, 304 pp.

Deinse, A.B. van (1943 ). Over resten van fossiele en recente Pinnipedia, aangetroffen in Zeeland en de rest van Nederland. De Levende Natuur, Vol 48: 84-87

Deinse, A.B. van (1964). De fossiele en recente walrussen van Nederland. Zoologische Mededelingen, Vol. 39: 187-205

Derks, G.J.M., Bootsma, J.B., Crols, R.J.A. (2006). Cultuurhistorische gebiedsbeschrijving Gemeente Oost Gelre, Arnhem, 139 pp.

Geyn, W.A.E. van de (1937). Das Tertiär der Niederlände mit besonderer berücksichting der Selachierfauna. Leidse Geologische Mededelingen, Vol IX: 180-361.

Hosius, A. (1893). Über Zeuglon-reste aus Holland. Neues Jahrbuch f. Mineral., Stuttgart Jahrgang 1893, vol. 2, pp. 68-69.

Janssen, A.W. (2011). In een e-mail aan Ton Lindemann, dd 26-07-2011.

Kellogg, R. (1936). A review of the Archaeoceti. Research associate, Carnegie Institution of Washington.

Krul, H. (1969). Geologische zwerftochten. Zutphen, 160 pp.

Landois, H. (1884). Mitteilung von dem Funde von Zeuglodonreste bei Münster. Verhandl. naturhist, Ver. Preuss. Rheinlande und Westphalens, Bonn, vol. 41. Correspo9ndensblatt No.2, pp. 49-50.

Owen, R. (1839a). Observations on the teeth of the Zeuglodon, Basilosaurus of Dr. Harlan. Proc. Geol. Soc. London, vol.3, No. 60, pp. 24-28.

Owen, R. (1839b). Observations on the Basilosaurus of Dr. Harlan (Zeuglodon cetoides). Trans. of the Geological Society of London 6: 69–79.

Roemer, F. (1854). Die Kreidebildingen Westphalens; Zeitschrift der Deutschen geologischen Gesellshaft, Vol. VI: 99-236.

Schuiling, R. (1915). Nederland, handboek der aardrijkskunde, Zwolle, 763 pp.

Staring, W.H.C. (1856-1860). De bodem van Nederland, 1-2. Haarlem, 921 pp.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De Koerboom De Hoop Wiegerink/FOW Boringen Boringen Boringen profiel groeve Proefiel A-A' Profiel A-A"